Herdenken en vooruitzien in 2025: Bonn en Nicea

In 2025 werden twee belangrijke momenten uit de kerkgeschiedenis herdacht: 1700 jaar Concilie van Nicea en 150 jaar Unionskonferenzen van Bonn. In dit verdiepende artikel laat Dick Schoon zien hoe in Bonn (1874–1875) oud-katholieken, anglicanen en orthodoxen elkaar opnieuw ontmoetten in hun zoektocht naar kerkelijke eenheid. Die gesprekken, geworteld in het ideaal van de oude ongedeelde kerk, blijken van blijvende betekenis voor de oecumenische beweging en voor de oud-katholieke identiteit.

Door: Dick Schoon

In de afgelopen maanden vonden twee herdenkingen plaats die voor alle kerken en de oud-katholieke in het bijzonder van belang waren. Eerst werd eind september in Bonn herdacht hoe daar 150 jaar geleden de twee zogenaamde Unionskonferenzen hadden plaatsgevonden. Op deze conferenties waren in 1874-1875 voor het eerst in eeuwen theologen uit orthodoxe, anglicaanse, protestantse en oud-katholieke kerken samen om naar eenheid te zoeken.

Twee maanden na die herdenking werd eind november in Iznik, Turkije, herdacht dat daar 1700 jaar geleden het eerste oecumenische Concilie van Nicea was gehouden. Een bonte verzameling kerkelijke leiders was in het huidige Iznik bijeen om onder leiding van de paus van Rome en de oecumenische patriarch van Constantinopel samen te bidden. De eenheid die de kerk in het jaar 325 in Nicea uitstraalde blijft het ideaal van kerken die hun verdeeldheid te boven proberen te komen. In deze bijdrage ga ik nader in op de poging daartoe van theologen in 1874-1875 in Bonn.

Achtergrond

Met een combinatie van kolonialisme en internationale handel, technische vooruitgang en moderne communicatiemiddelen kregen westerse landen in de negentiende eeuw de wereld stevig in de greep. Voor hun kerken betekende dit dat zij in aanraking kwamen met andere culturen en vreemde godsdiensten. Ook moesten ze zich internationaal organiseren en ontstonden er verschillende wereldwijde organisaties van Lutheranen, Gereformeerden en Anglicanen. Deze laatsen moesten uitvinden hoe de relatief nieuwe kerken in de Engelse kolonies zich verhielden tot de moederkerk en hoe men de onderlinge eenheid kon bewaren. Met de Lambeth Conferentie van 1867 gaf zij gestalte aan de Anglican Communion, later aangevuld met nog andere instrumenten van gemeenschap.

De Rooms-Katholieke Kerk koos voor een centralisering van haar organisatie, die op het Vaticaans Concilie van 1870 culmineerde in de verklaring van de onfeilbaarheid van de paus en diens hoogste gezag over andere bisschoppen. De Orthodoxe kerken zetten hun tradities vooral binnen de grenzen van het Russische en het Ottomaanse Rijk voort. De grootste orthodoxe kerk, die van Rusland, kende onder het tsarenbewind soms een periode van openheid naar het westen toe. In hervormingsgezinde kringen wilde men het land moderniseren en de straatarme boerenbevolking naar een hoger niveau tillen. In kerkelijke kringen overheerste wantrouwen. Men zag in West-Europa de heilloze versplintering van de kerk sinds de Reformatie, terwijl wetenschappelijke ontwikkelingen de traditionele manier van leven in Rusland bedreigden. De kerk wapende zich tegen deze gevaren met de heilige drieslag ‘land-tsaar-kerk’. Andere orthodoxe kerken zoals in het afbrokkelende Ottomaanse Rijk of Oostenrijk-Hongarije probeerden een eigen weg te vinden.

Het begin wat later de oecumenische beweging zou worden ontstond op die plekken waar verschillende kerken elkaar ontmoetten. In de smeltkroes van de USA was dat onder orthodoxe immigranten het geval, maar ook in West-Europa waar Anglicanen erkenning zochten voor hun positie als derde weg naast katholieken en orthodoxen. Katholiek-gezinde Anglicanen steunden met raad en daad de oud-katholieke hervormingsbewegingen in Europese landen, die in reactie op de centralisering binnen de Rooms-Katholieke Kerk ontstonden. Dat alles kwam in 1874-1875 op de Unionskonferenzen in Bonn samen.

Een oud-katholiek ideaal

De conferenties waren de uitwerking van een verlangen dat de oud-katholieken onmiddellijk na het Vaticaans Concilie van 1870 al hadden verwoord. Tijdens de eerste congressen die ze als verzetsbeweging in Duitsland organiseerden, spraken ze de wens uit dat zij streefden naar hereniging van de gescheiden kerken. Ze zetten commissies daarvoor aan het werk en de eerste oud-katholieke bisschoppen van Duitsland en Zwitserland praktiseerden intercommunie met Anglicaanse kerken in Engeland en de USA. Voor de Nederlandse oud-katholieken ging dit allemaal veel te snel; zij hielden zich afzijdig.

De eerste conferentie vond plaats op 14-16 september 1874 in Bonn, de tweede volgde een jaar later op 10-16 augustus 1875. De presentielijst van de eerste bijeenkomst vermeldt in totaal 56 namen van aanwezigen, onder wie tien Duitse oud-katholieke theologen en leken, vier Russen, één Griek, negentien Engelsen en zes Amerikanen. Op de tweede conferentie waren er 112 aanwezigen, onder wie achttien Oud-katholieken uit Duitsland en Zwitserland, éénentwintig Orthodoxen, maar liefst vijftig Anglicanen uit Groot-Brittanië en Ierland, en vijftien Amerikanen. Beide conferenties werden geleid door de internationaal beroemde kerkhistoricus Ignaz von Döllinger. Nadat hij had gemeld dat voor oud-katholieken het Concilie van Trente niet als oecumenisch concilie gold, was voor de Anglicanen en Orthodoxen de lucht al een stuk opgeklaard en kon men de agenda volgen. Eerst ging het over verschillende gebruiken in de kerken, zoals de manier waarop de doop werd bediend; het gebruik van gezuurd of ongezuurd brood bij de eucharistie; het gebed om de helige Geest vóór de instellingswoorden in het eucharistisch gebed – zoals in het westen – of erna – zoals in het oosten. Döllinger kon aantonen dat de verschillen op deze punten al bestaan hadden voordat oost en west in 1054 uit elkaar waren gegaan. Daarmee waren deze punten in de oude ongedeelde kerk blijkbaar dus niet kerkscheidend geweest, en hoefden ze dat dus ook nu niet zijn.

De meeste tijd besteedden de conferenties aan de kwestie van het filioque, de vraag of de heilige Geest uitgaat van de Vader, zoals het oosten in de geloofsbelijdenis stelde, of van de Vader en de Zoon (‘filioque’), zoals in de westerse liturgieën gangbaar was. Döllinger kon uitleggen, dat beide vormen in de ongedeelde kerk zowel in het westen als in het oosten waren voorgekomen en was ingezet als formulering waarmee de godheid van Christus werd benadrukt. Paus Leo III had kort na 800 de opname van de term in het credo nog afgewezen, maar paus Benedictus VIII had het tweehonderd jaar later toch toegestaan. In de spanningen rond de scheuring tussen oost en west en de kruistochten was het punt tot strijdvraag geworden. Aan het einde van de eerste conferentie formuleerde Döllinger als voorlopig standpunt:

We erkennen dat de wijze waarop het Filioque in de geloofsbelijdenis van Nicea is ingevoegd, niet volgens het recht was, en dat het omwille van de vrede en de eenheid ten zeerste te wensen is, dat de gehele kerk het in overweging neemt of misschien de oorspronkelijke vorm van de geloofsbelijdenis hersteld zou kunnen worden, zonder opoffering van enig waar leerstuk dat in de tegenwoordige westerse vorm wordt uitgedrukt.[1]

The Graphic, 28 augustus 1875.

Tijdens de tweede conferentie een jaar later stelde de orthodoxe delegatie dat alleen datgene wat op de oude kerk was gebaseerd als algemeen bindend kon worden beschouwd. Voor een dogma golden drie criteria: het leerstuk moest in overeenstemming zijn met de algemeen geaccepteerde uitleg van de Heilige Schrift; het moest door algemene concilies zijn bevestigd en gedefinieerd; en het moest door het eenstemmig getuigenis van de kerkvaders zijn erkend als uitvloeisel van de goddelijke openbaring. Alle andere leermeningen konden niet als geloofsdogma worden beschouwd, maar waren opvattingen van een bepaalde theologische school of stroming. De uitgang van de heilige Geest raakte aan het wezen van de goddelijke Drievuldigheid en kon daardoor niet door filosofische doordenking ontwikkeld of bevestigd worden. De oosterse praktijk die het mysterie van het geloof centraal stelde dreigde hier te botsen op het kritisch-theologische denken dat in het westen gangbaar was. Uiteindelijk werden op de laatste zittingsdag zes punten geformuleerd waarmee men de bereikte overeenstemming ook inzake het filioque verwoordde. Met gepaste trots sloot Döllinger de bijeenkomst af, in de verwachting dat men elkaar een jaar later zou terugzien voor verder gesprek.

Evaluatie

Anders dan Döllinger had gehoopt, werd er geen volgende conferentie gehouden. De meer protestantse Anglicanen vonden de conferenties te katholiek en vreesden de aansluiting met andere, meer vrije kerken te missen. Meer katholiserende Anglicanen waren bang dat toenadering tot de oud-katholieken de herenigingspogingen met Rome zou bemoeilijken. Bovendien vond men dat in de kwestie van het filioque teveel aan de orthodoxen was toegegeven. Bij deze laatsten speelde de oude angst voor teveel invloed uit het westen een rol. De bevlogen theologen en leken die aan de conferenties hadden deelgenomen stuitten op weerstand van meer behoudende collega’s.

Waren de Unionskonferenzen mislukt, zoals in de geschiedenis van de oecumenische beweging soms wordt beweerd? Zeker niet. Voor het eerst in eeuwen zaten gescheiden kerken rond de tafel. Ook als men in Bonn niet direct kerkelijke eenheid bereikte, dan was er op verschillende punten theologische overeenstemming bereikt, en was er met de gevolgde methode een basis gelegd waarop vele verdere oecumenische dialogen hebben verder gebouwd. Daarnaast werden ontmoeting en meningsvorming op andere wijzen voortgezet. De internationale congressen van de oud-katholieke kerken gingen door, altijd met deelnemers en belangstellenden uit Anglicaanse, Orthodoxe en ook Protestantse kerken. In 1892 startte de uitgave van de Revue Internationale de Théologie (vanaf 1911 Internationale Kirchliche Zeitschrift), waarin theologen uit de verschillende tradities gezaghebbende artikelen publiceerden en het bredere geïnteresseerde publiek via de kerkelijke kroniek op de hoogte werd gehouden van oecumensiche ontwikkelingen wereldwijd.

Als gevolg van de Bonner Conferenties kan zelfs de totstandkoming van de Unie van Utrecht van oud-katholieke kerken worden gezien. De kerken van Nederland, Duitsland en Zwitserland, later aangevuld met nog andere kerken, vormden met die Unie een internationaal kerkelijk verband. Ze baseerden zich, zoals de Conferenties al hadden gedaan op het ideaal van de oude, ongedeelde kerk.

In de Bisschopsverklaring van 1889 gaven de bisschoppen zichzelf uitdrukkelijk de opdracht om te komen tot herstel van kerkelijke gemeenschap en daarmee tot een nieuw werkelijk algemeen concilie zoals dat van Nicea. In de latere ontwikkeling van hun visie op internationale kerkelijke eenheid benadrukten ze de rol van de lokale kerk, niet zozeer als gelikte organisatie met een efficiënte bedrijfsvoering, maar eerst en vooral de gemeente die onder leiding van de bisschop met presbyterium en kerkvolk de eucharistie viert. Tóch een eenwording van gescheiden kerken, werkelijkheid en opdracht, met dank aan Nicea en Bonn!


[1] Reusch 1874, 32: “Wir geben zu, dass die Art und Weise, in welcher das Filioque in das Nicenische Glaubensbekenntsniss eingeschoben wurde, ungesetzlich war, und dass es im Interesse des Friedens und der Einheit sehr wünschenswerth ist, dass die ganze Kirche es ernstlich in Erwägung ziehe, ob vielleicht die ursprüngliche Form des Glaubensbekenntnisses wiederhergestellt werden könne ohne Aufopferung irgeneiner wahren in der gegenwärtigen westlichen Form ausgedrückten Lehre.“