Via onze maandelijkse artikelenrubriek ‘Verdieping’ geven wij oud-katholieke deskundigen een platform om hun kennis en inzichten te delen over uiteenlopende thema’s die onze gemeenschap raken. De auteurs houden de vinger aan de pols op een bepaald vakgebied. Ze geven hun unieke perspectief op relevante en actuele onderwerpen: van ethische vraagstukken en interreligieuze dialoog tot culturele trends en historische reflecties. Laat je inspireren door de verhalen, analyses en overpeinzingen die hier worden gedeeld, en ontdek nieuwe perspectieven op de rijke traditie van de Oud-Katholieke Kerk.
Het eerste artikel in de reeks betreft kerkgeschiedenis, en is geschreven door de bisschop van Haarlem, Dirk Jan Schoon.
Waarom zou je je bezighouden met de geschiedenis van de Oud-Katholieke Kerk? De vragen en problemen die in een ver verleden aanleiding gaven tot de splitsing onder de Nederlandse katholieken spelen nu toch niet meer? Wij moeten ons niet bezighouden met het verleden, maar met de toekomst van de kerk. We moeten nieuwe oud-katholieken werven, liefst leuke. We moeten het kerkelijke bedrijf efficiënt en zakelijk leiden. Alle overbodige ballast uit het verleden kan overboord.
Maar is die tegenstelling zo scherp? Moet je je niet juist verdiepen in de geschiedenis om te weten wat je weg wilt doen en wat je wilt behouden? Sterker nog: gaat uiteindelijk onze ervaring van een levende God niet terug op die eerste boodschappers van de verrijzenis? En hoe luidde die dan precies?
Juist door je te verdiepen in de geschiedenis van de kerk kun je ontdekken hoe die verkondiging van de dood en verrijzenis van Jezus Christus in verschillende tijden dezelfde is gebleven en toch steeds anders gestalte werd gegeven. Zo ontdek je aan het voorbeeld van anderen je eigen vrijheid om verantwoordelijk om te gaan met wat jou is aangereikt en wat je op jouw beurt doorgeeft. Traditie is niet iets statisch voor altijd gegeven, maar een dynamisch proces van ontvangen en doorgeven.
Voortdurende verandering
De veranderingen die onze kerk heeft ondergaan en waarvan ik zelf in de afgelopen halve eeuw getuige ben geweest lijken soms allesbepalend. De grote parochie in IJmuiden was met 2500 leden in de jaren zestig groot genoeg om in tweeën gesplitst te worden. Nu is ze door mobiliteit en ontkerkelijking klein geworden. Te klein voor het kerkgebouw dat op honderden kerkgangers berekend is.
Treur ik daarover? Ja natuurlijk, want ik zie al die mensen van voorbij, die die parochie opbouwden en tot een levendige geloofsgemeenschap maakten. Maar ik kijk ook verder in de geschiedenis en dat verzoent me met de tijd die verglijdt.
Ik weet dat IJmuiden slechts van 1876 dateert. Voor die tijd was het duinzand, het hoge duin de Breesaap, waarvan de afgraving niet alleen ruimte bood voor het Noordzeekanaal, maar ook de drassige grond verstevigde voor de stadsuitbreidingen van Amsterdam. IJmuidenaren hadden hun wortels elders, in Egmond en Den Helder, ook plaatsen die sindsdien evolueerden van visserdorp tot toeristenplaats en marinebasis. We hebben hier geen blijvende stad, maar zoeken de toekomende. Vandaar dat ik me interesseer voor al die christenen in heden en verleden die op pad gingen, vrijwillig of gedwongen.
Bijvoorbeeld: Cornier de vluchteling
Momenteel lees ik de dagboeken en brieven van Honoré Cornier, een vrome katholiek uit een niet onbemiddelde koopliedenfamilie uit Marseille. Honoré werd in 1738 vanwege zijn weigering om anti-jansenistische documenten aan te nemen uit Frankrijk verbannen. Hij dacht zich eerst in Nice in veiligheid te kunnen brengen, maar moest daar ook weg. Hij woonde een tijdje in Genua en in Livorno, en reisde uiteindelijk per schip om Spanje en Portugal heen naar de Republiek.
Het dagboek dat hij van zijn reis bijhield geeft inzicht in zijn ervaringen en zijn vroomheid. Hij ging aan boord zo min mogelijk met zijn medepassagiers om, hij was na het eten van wijting de eerste dagen zeeziek en hij miste bij de maaltijden een tafelkleed en bestek, alle opvarenden aten met hun vingers. Hij had in Marseille aanbevelingsbrieven voor kooplieden en bankiers in Amsterdam meegekregen. Zo kon hij bij de firma Hope geld opnemen dat zijn broers uit Marseille hem toestuurden. Amsterdam vond hij het toppunt van properheid. Er lag geen vuil op straat (kom daar nu eens om!), het water in de grachten werd op tijd doorgespoeld en mensen schrobden hun stoepen. Het Stadhuis op de Dam vond hij minder geslaagd. De toegangspoorten en de kantoorruimtes waren veel te klein met slecht daglicht en er ontbrak een centrale staatsietrap die naar de grote zaal leidde.
In Utrecht werd Honoré opgenomen in de kringen van andere uitgeweken Franse vluchtelingen. Dat was allereerst Pierre Savoye uit Reims, die in Utrecht een drukkerij was begonnen en boeken uitgaf die in Frankrijk verboden waren. Bij pastoor Kemp van de Gertrudiskerk in de Driehoek woonde Louis-Paul Vaquier, alias De Villiers, kanunnik uit Lectoure. Hij speelde een centrale rol in het doorsluizen van geld vanuit Parijs aan de vluchtelingen in de Republiek.
Een van de velen
Toen Honoré in 1739 in Utrecht aankwam, woonden er cisterciënzer monniken uit Orval op het landhuis Rijnwijk bij Zeist en kartuizers uit Frankrijk op kasteel Schonauwen bij Houten. Beide groepen waren in 1725-1726 naar de Republiek gevlucht om dezelfde reden als Honoré.
Eenmaal in de Republiek bleek het samenwonen niet zo soepeltjes te gaan als gedacht. Sommige religieuzen keerden terug, anderen zonderden zich van het grotere geheel af en huurden woningen waar ze bij elkaar gingen wonen.
Uit de kopieën van brieven die Honoré aan zijn vrienden en familie in Frankrijk stuurde, krijgen we te horen wat er in de Cleresie – de Oud-Katholieke Kerk van toen – speelde. Een van de onderwerpen die de gemoederen destijds heftig in beweging bracht, was de zogenaamde woekerstrijd. Doordat voor- en tegenstanders elkaar met gedegen theologische studies en soms vileine brochures te lijf gingen, heeft dat onderwerp veel aandacht in de geschiedschrijving gekregen. Zoveel zelfs, dat de gerenommeerde kerkhistoricus Bas van Kleef sprak van ‘de ergste crisis die de Cleresie ooit heeft getroffen’.
Je zou dan bijna uit het oog verliezen dat het koorgebed van de religieuzen op Rijnwijk en Schonauwen doorging, evenals het gewone kerkelijke leven in de parochies, alle gekrakeel van de opgewonden heren ten spijt.
Door de crisis heen
De woekerstrijd kwam op toen Cornelius Johannes Barchman Wuytiers in 1725 als opvolger van aartsbisschop Steenoven aantrad. Hij had al voor zijn wijding zijn Franse vrienden, theologische kopstukken in Parijs, beloofd om de bestaande rentepraktijk in de Republiek uit te roeien. Het vragen van rente over uitgeleend geld bij wederzijds opzegbare leningen zagen Barchman en zijn vrienden als woeker, hetgeen door de Bijbel zou zijn verboden.
Barchman kreeg weerwoord van kanunniken uit zijn Kapittel, pastoors uit de parochies, leken die met handel hun geld verdienden, en Franse vrienden die het met hun landgenoten niet eens waren. Natuurlijk was iedereen tegen woeker, maar wat was dat precies? En moesten diegenen die zich daaraan schuldig maakten van de sacramenten worden uitgesloten?
Het theologische gekissebis leidde tot onverkwikkelijke toestanden, waarbij het zover kwam dat Barchman niet meer met zijn Kapittel vergaderde en weigerde priesterkandidaten te wijden die zijn strenge opvatting niet onderschreven. Ouders dreigden daarop hun jongens van het seminarie in Amersfoort te halen en het Kapittel ontsloeg de professoren Le Gros en Hoffreumont, aanhangers van de strenge richting.
De zaak sleepte zich nog lang voort, omdat Varlet, de bisschop Babylon die de aartsbisschoppen Steenoven en Barchman had gewijd, de strenge richting aanhing. Zo koos het Utrechtse Kapittel na het overlijden van Barchman in 1733 Theodorus van der Croon tot zijn opvolger, maar duurde het nog een jaar voordat er met Varlet en zijn geestverwanten een compromis was bereikt en hij gewijd kon worden. En zelfs toen Varlet na het overlijden van Van der Croon de vierde aartsbisschop Petrus Johannes Meindaerts wijdde, was het vooral aan diens innemende persoonlijkheid te danken dat de wijding doorging.
Een vrome bisschop
Een paar maanden na zijn aankomst in de Republiek was Cornier op 18 oktober 1739 ooggetuige van de bisschopswijding in de kerk aan de Leidse Hooigracht. De dienst was om drie uur ’s nachts begonnen en om zes uur ’s morgens afgelopen. Bij de uitgang waren Cornier en Savoye de nieuwe aartsbisschop op straat tegengekomen en hadden ze geknield zijn zegen ontvangen. De aartsbisschop was, aldus Cornier, nog altijd onder de indruk van de oplegging van het evangelieboek en de zalvingen en hij had onder tranen om hun gebed gevraagd. Door deze blijken van vroomheid kon hij bij Cornier niet meer stuk en Honoré hoopte dat alle problemen nu definitief voorbij waren.
Het conflict rond de woeker laat in het persoonlijke getuigenis van Cornier zien, hoe een kleine kerk, die afhankelijk was van relatieve buitenstaanders zoals de Franse vrienden, speelbal kon worden van een tamelijk theoretisch vraagstuk als het vragen van rente. Op de achtergrond speelde mee dat de Cleresie in haar verzet tegen Rome ook afhankelijk was van de burgerlijke overheid. De Staten van Holland konden het verbod op het vragen van rente als aantasting zien van de commerciële basis waarop de welvaart van de Republiek rustte. Als de Cleresie de steun van de Staten zou verliezen, zouden de Rome-getrouwe katholieken officiële toestemming voor een eigen apostolische vicaris kunnen krijgen. Dat zou de Cleresie in een sterker isolement drijven.
En wat als…?
Geschiedschrijving bevredigt niet alleen de interesse om aan de hand van het wel en wee van vorige generaties je eigen opstelling in het leven te relativeren, te verdiepen en aan te scherpen. Ze kan ook speels aanleiding geven tot de vraag: wat als…? Wat als de strenge richting in de woekerstrijd doorgang had gevonden? Was de Cleresie dan ten onder gegaan, hadden we gebogen voor de pauselijke pretenties en zouden we misschien bij de pauselijke onfeilbaarheidsverklaring van 1870 pas weer wakker geworden zijn? Of zou de Cleresie in de achttiende eeuw de creativiteit hebben opgebracht om op een andere wijze dan vroeg-kapitalistisch handel te drijven? Hoe zouden we er dan tegenwoordig voorstaan?
Hoe geven wij door wat we ontvangen hebben en hoe zetten we geld en goed daarbij in? Voor welke winst gaan wij uiteindelijk?