Twintig eeuwen kerkgeschiedenis laten zich niet in een paar woorden samenvatten. Of toch wel? Wie iets van de historische wortels van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland wil begrijpen, moet drie periodes in de gaten houden: de vroege kerk in de eerste tien eeuwen; de tijd van de hervorming van de zestiende tot de achttiende eeuw; en de moderne tijd vanaf de negentiende eeuw.
Zo wordt duidelijk dat de Oud-Katholieke Kerk de voortzetting is van de kerk die eind zevende eeuw door de heilige Willibrord in de Nederlanden werd gesticht. Die kerk heeft zich niet in de achttiende eeuw van Rome afgescheiden, maar was en is een voorhoede van katholieke hervorming die nog altijd doorgaat.
Vroege kerk
De Oud-Katholieke Kerk oriënteert zich graag op de oude of vroege kerk. Daarmee bedoelt zij de ongedeelde kerk van de eerste tien eeuwen. In die tijd werden de kerken het eens over essentiële bouwstenen van het gemeenschappelijke geloof. De drie belangrijkste waren:
- er kwam een lijst van gezaghebbende geschriften, die samen de Bijbel vormden
- er ontstond een kerkelijke ordening van diaken, priester en bisschop die voorgingen in de eredienst en de kerk bestuurden
- men formuleerde de belangrijkste punten van geloof in een geloofsbelijdenis
Het laatste ging met theologische strijd gepaard en soms met grote maatschappelijke onrust. Ook werden andersdenkenden als ketters uit de kerkgemeenschap buitengesloten. Maar ondanks deze excessen bleef men zoveel mogelijk in synodes samen op weg en op concilies met elkaar in gesprek. Met vallen en opstaan ging dat goed tot 1054. In dat jaar kwam het tot een breuk tussen de paus van Rome en de patriarch van Constantinopel. Die beide steden waren in de loop der eeuwen uitgegroeid tot centra met eigen tradities op het gebied van geloof en kerkelijk leven. Sinds 1054, het jaar van het zogenaamde Grote Schisma, gingen de Griekse of orthodoxe kerken in het Oosten en de Latijnse of katholieke kerken in het Westen gescheiden wegen. Ondanks pogingen tot verzoening duurt die situatie tot op de dag van vandaag nog voort. De synodale en conciliaire wijze waarop de lokale kerken in de eerste tien eeuwen hun onderlinge band gestalte gaven en in stand hielden, is voor de Oud-Katholieke Kerk nog altijd voorbeeld en leidraad voor haar eigen samenwerking met andere kerken om tot herstel van de eenheid te komen.
Kerkelijke hervorming
De tweede periode is die van de kerkelijke hervorming of Reformatie in de zestiende en de zeventiende eeuw en de voortzetting daarvan in de achttiende. Technische uitvindingen op het gebied van de boekdrukkunst en de wereldomspannende zeevaart verruimden de horizon van het individu. Maatschappelijke ontwikkelingen als de opkomst van de steden en de internationale handel versterkten het zelfbewustzijn van de nieuwe burgerij. Dit leidde tot vragen over het functioneren van de katholieke kerk en de roep om haar hervorming in hoofd en leden. Met het hoofd doelde men op de paus met zijn schitterende hofhouding – en vrouw en kinderen – in Rome, die moest terugkeren naar een evangelische eenvoud. Met de leden doelde men op de individuele gelovigen, geestelijken of leken, die ernst moesten maken met het centraal stellen van hun zielenheil en het dienen van hun naaste. Ondanks verschillende concilies waarop de kerk deze roep om hervorming behandelde, bleken de gevestigde machtsstructuren taai. De protestbeweging tegen de kerkelijke misstanden groeide uit tot een breed verzet, dat als ketterij werd bestempeld, en uiteindelijk tot een heel spectrum aan nieuwe kerken, die naar hun publieke getuigenis tegen de beperking van godsdienstvrijheid als ‘protestantse’ kerken werden samengevat. Ook binnen de katholieke kerk bleef de roep om hervorming aanhouden met als belangrijkste resultaat het Concilie van Trente (1545-1563), waar aanzetten werden gegeven voor wat de katholieke hervorming zou worden. Meestal hing het van de voorkeur van de regerende vorst af welke godsdienstige richting in een land heersend werd, niet zelden na een bloedige burgeroorlog.
Katholieke minderheid
In een poging om de protestantse hervorming tegen te gaan reorganiseerden de koning van Spanje en de paus in 1559 de kerk in de Nederlanden. In de Noordelijke Nederlanden werd het oude bisdom Utrecht aartsbisdom naast vijf nieuwe bisdommen: Leeuwarden, Groningen, Deventer, Haarlem en Middelburg. Zoals de eerste bisschop van Utrecht, Willibrord, in 695 in Rome tot aartsbisschop van de Friezen was gewijd, zo mocht de bisschop van Utrecht zich vanaf 1559 opnieuw aartsbisschop noemen. De reorganisatie kwam echter niet goed van de grond. De roep om kerkelijke hervorming vermengde zich met de onafhankelijkheidsoorlog tegen Spanje. Het resultaat was het unieke fenomeen van de Republiek der Verenigde Nederlanden: een federatie van relatief onafhankelijke provincies met elk een eigen Statenvergadering. De Republiek had geen koning, maar een stadhouder die afhankelijk was van de machtige regenten in de Hollandse steden, Amsterdam voorop. De protestantse (‘gereformeerde’) religie werd de openbare kerk, gefinancierd uit onteigende katholieke bezittingen, maar nooit staatsgodsdienst. De katholieken vormden soms 30% van de bevolking, maar golden als tweederangsburgers. Ze werden gewantrouwd vanwege hun banden met Rome, maar gedoogd vanwege hun handelsbetrekkingen met katholieke landen. In deze situatie mochten de bisschoppen hun titels niet voeren en hun zetels niet in bezit nemen en al gauw raakten de meeste bisschopszetels vacant.
Apostolische vicarissen of bisschoppen?
Om in deze moeilijke situatie te voorzien benoemde Rome apostolische vicarissen voor wat zij ‘de Hollandse Missie’ ging noemen. Op veel plaatsen kwamen priesters, onder wie ook franciscanen en jezuïeten het kerkelijke leven weer opbouwen. Omdat de Utrechtse kapittels, de bestuursgremia die het recht hadden een bisschop te kiezen, in protestantse handen waren overgegaan, riep apostolisch vicaris Rovenius in 1633 een zogenaamd Vicariaat in het leven, een raad waarvan de leden met de bisschop de kerk bestuurden. In alle andere bisdommen waren de kapittels na 1559 ofwel niet van de grond gekomen of verloren gegaan. Alleen het Haarlemse Kapittel had het dankzij het stedelijke gedoogbeleid gered.
Reguliere en seculiere priesters
In hoeverre moest de Katholieke Kerk in de Republiek als voortzetting van de kerk van vóór de hervorming worden gezien? Was de apostolische vicaris de aartsbisschop van Utrecht die alleen zijn titel niet kon voeren, maar wel dezelfde rechten en plichten had? Welke kerkelijke structuren, parochies of bestuursgremia hadden de stormen doorstaan en welke waren nieuw? Uiteenlopende antwoorden op dit soort vragen leidden tot verdeeldheid onder de katholieke geestelijken en leken. Sommigen benadrukten de continuïteit in de kerkelijke toestand van de katholieken in de Republiek. Ze beschouwden de ‘staties’ als de opvolgers van de vroegere parochies, de apostolische vicaris was voor hen de aartsbisschop van Utrecht en het Vicariaat was de opvolger van het oude Utrechtse Kapittel. Anderen kozen voor een radicalere vorm van heropbouw. Voor hen was de infrastructuur verloren gegaan en moest de kerk geheel opnieuw worden opgebouwd. Veel reguliere geestelijken huldigden de laatste visie. Als monnik of religieus waren zij aan een ‘regel’ gebonden en gehoorzaamheid verschuldigd aan hun kloosteroverste buiten de Republiek of zelfs in Rome. Zij erkenden het gezag van de apostolische vicaris niet, negeerden bestaande regelingen of structuren en kwamen daardoor regelmatig in conflict met seculiere priesters, de geestelijken die niet aan een religieuze orde waren verbonden, maar zich als parochiepastoor beschouwden en de apostolische vicaris als hun bisschop erkenden.
Naar twee katholieke kerken
In 1702 ontplofte de bom. Rome schorste apostolisch vicaris Petrus Codde (1648-1710) en zette hem twee jaar later af. Codde had zich in Rome niet afdoende weten te verdedigen tegen beschuldigingen die jezuïeten en fransciscanen jarenlang tegen hem hadden ingebracht. De nieuwe apostolisch vicaris die Rome benoemde, werd door toedoen van de leidende geestelijken in de Republiek en dankzij medewerking van de Staten van Holland uit de Republiek verbannen. Er ontstond een impasse die twintig jaar duurde. Gedurende deze tijd kristalliseerden zich beide partijen uit. De geestelijken en leken die Coddes onschuld verdedigden en de continuïteit van de Utrechtse Kerk benadrukten noemden zichzelf de Bisschoppelijke Cleresie. Zij werd bestuurd door de vier vicarissen die Codde nog had aangesteld, in samenwerking met het Utrechtse Vicariaat en het Haarlemse Kapittel. De partij die de Romeinse oordelen over Codde aanvaarde, accepteerde de status van missiegebied. Als Hollandse Missie of Zending – nu geen neutrale term meer – werd zij bestuurd door de officiële vertegenwoordigers van Rome te Brussel of Keulen en de congregatie De Propaganda Fide in Rome, speciaal opgericht voor het bestuur van de katholieke kerk in gebieden zonder katholieke overheid.
De Cleresie kiest een aartsbisschop
Toenaderingspogingen tussen beide partijen leverden niets op en uiteindelijk koos de Cleresie een nieuwe aartsbisschop, Cornelis Steenoven (1662-1725), die in 1724 werd gewijd door de Franse bisschop Dominique-Marie Varlet (1678-1742). Men nam de kerkelijke regelgeving zeer nauwkeurig in acht en daardoor kon de wijding door Rome wel onwettig, maar niet ongeldig worden verklaard. Varlet zou na het overlijden van Steenoven nog drie van zijn opvolgers wijden. Om de bisschoppelijke opvolging veilig te stellen, benoemde de aartsbisschop van Utrecht later in de achttiende eeuw ook bisschoppen op de oude zetels van Haarlem (1742) en Deventer (1757). Met de oprichting van een eigen Seminarie in Amersfoort (1725) werd de priesteropleiding gegarandeerd.
Terwijl Codde door vrijwel alle seculiere geestelijken in de Republiek was gesteund, behoorde de overgrote meerderheid van de katholieken gedurende de achttiende eeuw tot de Hollandse Zending. De aanhang van de Cleresie slonk gestaag tot ruim 5000 leden in 32 parochies in 1807. Toch genoot zij internationaal de nodige aandacht, omdat men haar als slachtoffer van de heerszucht van de jezuïeten beschouwde en als lichtend voorbeeld van een kleine, maar theologisch zuivere katholieke kerk, die zichzelf nooit had afgescheiden, maar door Rome op een onrechtvaardige manier buiten de kerkelijke gemeenschap was geplaatst.
Oud-katholiek versus nieuw-Rooms
De derde periode in de kerkgeschiedenis die voor de Oud-Katholieke Kerk belangrijk is geworden, is de negentiende eeuw, en dan met name rond twee jaren: 1853/54 en 1870. Nadat in 1796 naar Frans voorbeeld de gelijkberechtiging van de kerken was afgekondigd, duurde het tot na de invoering van de Grondwet van 1848 totdat ook de meerderheid van katholieken haar kerk kon inrichten als de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland. Zo kwam in 1853 een nieuwe rooms-katholieke organisatie tot stand met door Rome benoemde bisschoppen. Het nog altijd bestaande Kapittel van Haarlem legde zich neer bij zijn opheffing. Rome benoemde in de nieuwe organisatie opzettelijk een aartsbisschop van Utrecht en een bisschop van Haarlem om de pretenties van de Cleresie tegen te gaan. Die protesteerde tegen wat men ten onrechte ‘herstel van de bisschoppelijke hiërarchie’ noemde, omdat bij haar, de Cleresie, die hiërarchie altijd behouden was gebleven. De Cleresie stelde echter getalsmatig te weinig voor om in de Tweede Kamer gehoord te worden. Vanaf nu erkende de overheid twee kerken die beiden pretendeerden de katholieke kerk te zijn.
De invoering van de nieuwe bisschoppelijke structuur in 1853 was een kwestie van kerkelijke organisatie. Ernstiger was de afkondiging van het nieuwe dogma van de onbevlekte ontvangenis van de heilige maagd Maria in 1854: die raakte aan het geloof zelf. Volgens de Cleresie kon dat leerstuk niet tot het geloof van de kerk van alle tijden behoren, omdat het pas sinds de twaalfde eeuw bekend was. Het was daarnaast altijd zeer omstreden geweest. Ook was het nu afgekondigd zonder algemeen concilie, dat als vergadering van de gehele kerk de enige instantie was die bindende uitspraken over geloofsvraagstukken kon doen. De bisschoppelijke Cleresie noemde zich nu ‘oud-katholiek’, ter onderscheiding van de katholieken die het nieuwe geloof aanhingen en daarom spottend ‘nieuw-Rooms’ werden genoemd.
Pausdogma’s van 1870
‘Nu kan de paus zichzelf net zo goed onfeilbaar verklaren’, verzuchtte de toenmalige aartsbisschop van de Cleresie. En dat was precies wat er zeventien jaar later in 1870 gebeurde. Er was nu wel een Vaticaans Concilie bijeengeroepen, maar de discussies daar werden zodanig voorgekookt en de deelnemers gemanipuleerd, dat de oppositievoerders tegen de geplande nieuwe pausdogma’s het Concilie voortijdig verlieten. Zo kon het Concilie twee nieuwe dogma’s over de paus afkondigen. Hij beschikte over een onfeilbaar leergezag en kon zodoende ex cathedra zonder instemming van de kerk een leerstuk vaststellen. Daarnaast had hij een universeel jurisdictieprimaat en kon in alle bisdommen van de kerk zeggenschap uitoefenen. Met deze pausdogma’s werd het kerkelijke gezag gecentraliseerd. De rechten van lokale kerken werden aangetast en bisschoppen waar ook ter wereld werden gedegradeerd tot ondergeschikten van Rome.
Unie van Utrecht van Oud-Katholieke Kerken
In verschillende landen ontstond verzet tegen de nieuwe dogma’s, met name bij geleerden in Duitstalige landen waar de kerk toch al doelwit van burgerlijk protest was geweest. Ze werden geëxcommuniceerd en gingen over tot de vorming van kerken. De Nederlandse oud-katholieke bisschoppen wijdden een collega voor de Duitse oud-katholieken zoals ook zij zich noemden, maar daarna duurde het een tijd voordat de betrekkingen een vastere vorm kregen. De Nederlandse Cleresie bekeek de protestbewegingen met groeiende ongerustheid, want in Duitsland en vooral Zwitserland versterkte men de rol van leken ten koste van geestelijken, ging men de mis in de landstaal vieren, kwam men tot vriendschappelijke betrekkingen met anglicanen en orthodoxen en dacht men hardop na – o gruwel! – over de afschaffing van het verplichte priestercelibaat. Uiteindelijk kwamen de drie Nederlandse oud-katholieke bisschoppen en hun collega’s van Duitsland en Zwitserland in 1889 tot ondertekening van de Utrechtse Bisschopverklaring, waarin de principiële uitgangspunten voor hun samenwerking werden verwoord. In de jaren die volgden verstevigde de samenwerking zich. De bisschoppen kwamen samen in hun Internationale Bisschoppen Conferentie, er werden internationale oud-katholieken congressen georganiseerd, er werd een wetenschappelijk theologisch tijdschrift opgericht (eerst nog in het Frans: RITh, later in het Duits: IKZ), priesterstudenten bezochten elkaars opleidingen en pastoors wisselden soms over de landsgrenzen in de vakantie van pastorie.
Voortdurend bij de tijd
Met de drie periodes die in het bovenstaande zijn geschetst zijn grondkenmerken van de Oud-Katholieke Kerk gegeven, die ook in de twintigste eeuw hebben doorgewerkt: synodaliteit, bisschoppelijke organisatie van de lokale kerk, bewaren van de oude katholieke leer. Vanuit het besef van de synodaliteit en conciliariteit van de vroege kerk richtte de Oud-Katholieke Kerk in 1920 een landelijke Synode op, zodat alle parochies gingen delen in de verantwoordelijkheid voor het landelijke bestuur. In de jaren zestig van de vorige eeuw kwam er een gelijke en centraal georganiseerde honorering van de geestelijken tot stand, zodat er niet langer sprake was van ‘vette’ en ‘magere’ pastoorsplaatsen. Na langdurig intern synodaal overleg en met raadpleging van andere kerken besloot de Oud-Katholieke Kerk in 1998 dat ook vrouwen toegang hadden tot het bijzondere ambt van diaken, priester en bisschop. Op het gebied van de sacramenten besloot de Oud-Katholieke Kerk dat ook andere huwelijkse relaties dan de klassieke van een man en een vrouw gezegend kunnen worden, hoewel hierover ook onder oud-katholieken nog geen internationale overeenstemming is bereikt. Het Seminarie van de Oud-Katholieke Kerk verhuisde eind jaren vijftig van de binnenstad van Amersfoort naar een rustieke buitenwijk en werd in 1969 ondergebracht bij de Universiteit van Utrecht. Via de Missie Sint Paulus draagt de Oud-Katholieke Kerk bij aan een wereldwijde menswaardige samenleving. In de twintigste eeuw bloeide de oecumenische samenwerking en erkenden bisschoppelijk georganiseerde kerken zoals de oud-katholieke en de anglicaanse elkaar over en weer wereldwijd. Soortgelijke banden kwamen tot stand met de Filippijnse Onafhankelijke Kerk (IFI) en de Kerk van Zweden en de Malankara Mar Toma Syrische Kerk in India (2024). De theologische gesprekken met de orthodoxe kerken konden in 1987 worden afgerond. Helaas belemmerden nieuwe vraagstukken de volledige wederzijdse erkenning, zoals dat ook in de gesprekken met de Rooms-Katholieke Kerk het geval is. Op praktisch gebied wordt er in de Raden van Kerken plaatselijk en landelijk nauw samengewerkt met alle andere lidkerken. Zo ging en gaat de Oud-Katholieke Kerk haar gang door de tijden op weg naar de vervulling van Gods belofte van gerechtigheid en vrede.
Lees ook:
W. van der Velde, Geschiedenis, in: P.-B. Smit (red.) De Oud-Katholieke Kerk van Nederland. Een inleiding, Utrecht (Boekencentrum) 2018, 13-33.
D. Schoon, Wegwijs in de Oud-Katholieke Kerk. Amersfoort/Sliedrecht 2011, 11-32.
B.A. van Kleef, Geschiedenis van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, Assen 2de druk 1953. Gedateerd, maar nog altijd goed leesbaar standaardwerk.