De Heer is gastheer aan tafel
Preek van pastoor dr. D.J.Schoon
gehouden op zondag 28 februari 2010 te Amsterdam
Lezingen: Exodus 34:27-35; 1 Korinthe 13:1-13; Lukas 9:28-36
Gemeente, er is in de afgelopen week nogal wat commotie ontstaan rond het weigeren van de communie aan de prins carnaval in het Brabantse dorpje Reusel, die een relatie onderhoudt met iemand van hetzelfde geslacht. U hebt er vast over gelezen in de krant en anders er wel over gehoord op de tv, want het werd breed uitgemeten in de pers. Ik houd er niet van dit soort schermutselingen op de preekstoel aan te halen, ware het niet dat ook ónze kerk in de zaak is betrokken. Want er werd me langs verschillende wegen gemeld, dat vele katholieken in Brabant deze uitsluiting – niet alleen van homo’s, maar ook van gescheiden en hertrouwde mensen – niet accepteren. Ze zoeken een alternatief en ze worden openlijk gewezen op onze kerk, waar we niet zo moeilijk zouden doen.
Nu weet u ook, dat ik geïnteresseerd ben in de geschiedenis van onze kerk. En daardoor constateerde ik een vreemde omdraaiïng. Want één van de aanleidingen tot onze verwijdering van Rome in de 17de en 18de eeuw die leidde tot de breuk tussen de kerk van Utrecht en Rome, was nu net, dat wij – de latere oud-katholieken – ervan beschuldigd werden veel te streng te zijn ten aanzien van de biecht en de communie. In die eeuwen moest je als oud-katholiek héél goed weten wat je deed en moest je geweten héél zuiver zijn, wilde je tot de heilige tafel naderen. Tegenwoordig lijkt de situatie inderdaad wel omgedraaid: terwijl nu de rooms-katholieke kerk streng optreedt ten aanzien van wie aan de communie mogen deelnemen, lijkt bij ons de zaak veel gemakkelijker. De biecht lijkt vervangen door de schuldbelijdenis aan het begin van de dienst; en laten we eerlijk zijn: die wordt soms wel wat snel opgezegd, té snel om werkelijk je geweten voor God te onderzoeken. En de meesten van ons gaan vervolgens elke dienst ter communie. Het lijkt allemaal gemakkelijk en soepeltjes te verlopen en we lijken geen eisen te stellen aan degenen die deelnemen aan de communie – maar is dat ook werkelijk zo? U raadt het antwoord al.
Ik zou het eigenlijk anders willen zeggen. We heten ‘oud-katholiek’ omdat we ons oriënteren aan de oude kerk, de kerk van de eerste tien eeuwen. In die kerk was de eucharistie een geheiligd maal, zoals dat nog steeds zo is, waarin de leden niet alleen gemeenschap hebben met elkaar, alsof het de bijeenkomst van een soort vereniging zou zijn, maar vooral is de communie de gemeenschap met de verrezen Heer. In de viering van de eucharistie – en u snapt dat dat heel wat méér is dan alleen het ontvangen van de hostie, zoals dat nogal badinerend in de pers wordt gezegd – wórden wij tot het lichaam van Christus, die zelf het hoofd van die gemeenschap is. Dát is de diepe betekenis van het woord communie, gemeenschap. En je snapt dan, dat met dat geloofsgeheim zeer zorgvuldig moet worden omgegaan. Dat deden we in de 17de en de 18de eeuw en dat doen we nu nog steeds in de verzorgde liturgie.
Maar wat is er dan wel veranderd? Misschien is er veranderd dat onze kerk meer rekening is gaan houden met het eigen geweten van elke gelovige. Dat heeft te maken met de maatschappelijke ontwikkeling gedurende de afgelopen eeuwen, waarin burgers zich hebben geëmancipeerd, mondig zijn geworden. Alle gelovigen worden geacht zelf goed na te denken en te weten wat ze doen in hun omgang met de Heilige. Vandaar dat we een Synode hebben, waar de kerk in haar volle breedte beslissingen neemt. En vandaar dat we als kerk dan ook niet de maat nemen van diegenen die aan de communie deelnemen. Is dat gemakkelijker? Ik zou het willen omdraaien: het is juist moeilijker om oud-katholiek te zijn, omdat je de verantwoordelijkheid voor het kerkelijk doen en laten meedraagt, je bent mede-verantwoordelijk. De kerk, dat zijn wij allen in gemeenschap met de Heer. Natuurlijk is er een bestuur van de kerk, dat verantwoordelijk is voor een goede gang van zaken. Maar belangrijker is nog, dat we weten dat we bij de viering van de eucharistie niet zélf een maaltijd aanrichten, maar de verrezen Heer dat doet voor en met ons. De eucharistie is het grote geschenk van God aan deze wereld. En omdat de verrezen Heer zelf het hoofd is van de kerk, kan niemand zeggen dat hij of zij recht heeft op de hostie en de wijn. Wij allen staan in meer of mindere mate schuldig voor God, maar juist in die maaltijd vieren we met Jezus onze opstanding uit de dood, de uittocht uit onze tekortkomingen, de overwinning op alles wat ons klein en beperkt houdt. Het is Gods liefde die we vieren en wie zou aan die liefde grenzen willen stellen als God zelf zo overvloedig in zijn goedheid is?
Als je dan de beroemde woorden van Paulus over de liefde leest, moet je bedenken in welke omstandigheden hij die opschrijft. Net vóór het gedeelte dat wij hoorden, is de apostel namelijk uitgevaren tegen de gemeenteleden in Korinthe, omdat ze onderling ruzie maken. Ieder beroept zich op degene door wie hij of zij gedoopt is – kortom: er is partijvorming en verdeeldheid. Om die verdeeldheid te overwinnen wijst Paulus de gemeente op de hoogste gave: de liefde. En dan moet je bij die liefde dus niet allereerst aan ónze liefde denken, onze goede voornemens of vermogens, maar aan de liefde waarmee de Heer God ons tegemoet komt van God en die wij vervolgens moeten weerspiegelen. Het is de liefde die God voor mensen heeft, ‘die alles bedekt, alles gelooft, alles verdraagt’. Het is in die liefde dat wij gekend worden, aangezien worden door God, en het is door zijn liefde dat wij elkaar kunnen aanzien en verdragen. Zo vormen wij een gemeenschap in en met Christus, een gemeenschap die problemen niet wegpraat of vergoelijkt, maar ze aanpakt om ze in alle bescheidenheid op te lossen.
Het probleem in de Rooms-Katholieke Kerk lijkt me vooral, dat mensen daar zonder werkelijk bij bestuur of beleid betrokken te zijn, wél geacht te worden te accepteren wat het bestuur beslist. Dat heeft tot gevolg dat de regels die daar worden afgesproken, niet gedragen worden door de basis in de parochies. En voordat we nu onszelf op de borst gaan kloppen, dat bij ons alles zo goed in orde is: ook in onze kerk is het synodale proces altijd aan avontuur, dat goed bewaakt moet worden. U kunt dat zien aan de opkomst op de gemeentevergadering waar de agenda van de jaarlijkse synode wordt besproken – we komen daar niet gauw stoelen tekort.
Eigenlijk, denk ik, heeft het in de kern te maken met het geloof zelf: het is niet gemakkelijk om christen te zijn. Zoals Petrus in de evangelielezing tenten wil maken om het visioen van Jezus in gesprek met Mozes en Elia, wet en profeten, met de hele geloofstraditie van Israël, vast te houden, zo zijn wij ook geneigd datgene wat we voor waardevol houden, onze zekerheden en onze gewoontes, te willen vasthouden. Maar wat is nu net de kern van dat gesprek dat Jezus op de berg voert? Dat hij zijn uittocht in Jerusalem moet gaan volbrengen. De berg van de verheerlijking van vanmorgen vindt zijn vervulling is de berg van de kruisiging, Golgota. De glorievolle verschijning van de verheerlijkte Jezus op de berg nú vindt zijn vervulling in de dood aan kruis straks. Alleen door de dood heen kom je tot de opstanding.
Daarom is het de vraag voor elke christen: hoe serieus neem je je geloof? Hoever durf je te gaan in het opgeven van zekerheden en gewoontes, hoever kun je regels relativeren om de menselijkheid waartoe God ons heeft geschapen werkelijkheid te laten worden? Het antwoord op deze vraag is een zaak van iedere gedoopte zelf. Maar als je als doel voor ogen houdt, dat je wilt deelkrijgen aan Gods koninkrijk waarin je zult kennen zoals zelf gekend bent, waarin je deelhebt aan een volkomenheid die ons aardse bestaan te boven gaat, dan kun je Jezus volgen op de moeilijke weg. De viering van de eucharistie en de communie die we met elkaar delen vormt ons tot de gemeenschap die ooit voltooid zal zijn in Gods heerlijkheid. Wie neemt met minder genoegen, wie zou voor minder willen leven?
Amen.
Met goedkeuring overgenomen van de website van Amsterdam
Amersfoort, Bisschoppelijk Bureau, 1 maart 2010